^«■*,ï'.:t>.1

<&-i^^ <^v>

???=? ■<,*'-

?v <: ^ <'

-c C ><- < <■ <

f <

.r -^ «er «r

'^^^"' <^o^.r<xE

.<^'-N'*-

«rt:<j<:;V i;é: c^^ ^ «-'«^-i;:!^^^'

I.

TIJDSCHRIFT

NATUURLIJKE GESCHIEDENIS EN PHYSIOLOGIE.

'i%ïmioén\p'

2.Ü.

TIJDSCHRIFT

k

TOOK

NATUURLIJKE GESCHIEDENIS Ew PHYSIOLOGIE.

J. VAN DER HO.EVEN, M. b.

PHOF. TE LEIDEN,

W. H. DE VRIES E, M. D.

PKOF. TE JmSTEaDAII.

EERSTE DEEL.

TE AMSTERDAM, «u C. G. SULPKE.

1834.

INHOUD

VAN HET EERSTE DEEL.

I. OOBSPaOKKELIJKE STUKKEK.

1. c. J. TEMMiNCK, Over een geslacht der vleugel- handige zoogdieren, Bladneus genaamd. (PI. i.)

bl. 1—30.

2. w. H. DE vaiESE , Over de Sler-anijs, IlUcium anisatum. L. (PI. ii.) . bl. 31 45.

3. c. L. BLUME , Eenige waarnemingen omtrent den Culilawanboom van küjiphius. bl. 45 65.

4. c. L. BLUME , Eenige opmerkingen over de na- tuurlijke rangschikking van Rohdea, Tupistra, en Aspidistra, alsmede de beschrijving eener nieuwe soort van dit laatste geslacht. (PI. m en IV.) bl. 67—85.

5. j. VA5 DEB HOEVEN, Bijdragen tot de natuurlij- ke geschiedenis van den mensch. Iste Bijdrage.

bl. 86—97.

6. Q. M. B. VEB HüEtL, Waarnemingen omtrent het langdurig overblijven van prikkelbaarheid in de voorlplantingsdeelen eener Bovibyx chrij- vorrhoea bl. 97—100.

7. A. A. SEBASTiAN, Ovcr dc gesteldheid der bloed- vaten in de huid van poklyders. (PI. v.)

bl. 101— III.

8. J. VAn DEEN, Over de zijdelingsclie takken van de zwervende zenuw (Nervun va^us) van den Proleus anguïneus (PI. vi.) . . bl. 112 129.

9. c. L. BLüME, De novis quibusdam plantarum faviiliis exjyosilio et olim jam expositarum enuvieratio bl. 131 162.

10. H. c. VAN HALL, Verhandeling over antohi van lEEüWEKHOEK , cii zijne verdiensten voor de plantkunde bl. 163—189.

11. p. w. KORTHALS, Geoguostische opmerkingen op eene reis in Julij 1833. . . . bl. 190—192.

12. w. vROLiK, Ontleedkundige aanteekeningen.

bl. 193—202.

13. H. scHLEGBL, Monographic van het geslacht Zonurus. (PI. vii.) bl. 203—221.

14. A. A. SEBASTiAN, Over de reproductie der slijm- vliezen. (PI. vin.) bl. 223—234.

15. A. A. SEBASTIAN , Ecnige bijdragen tot de zieke- lijke veranderingen der beenderen. (PI. viii.)

bl. 235—246.

16. J. VAü DER HOEVEN, Bijdragen tot de natuurlij-

ke geschiedenis van den meusch. Ilde Bijdrage.

bl. 247—262.

17. c. B. TiLANUs, Iets ovcr de vorming der Mem- brana decidua vera et rejlexa uteri. (PI. ix, x.)

bl. 263—279.

18. F. A. w. MiQüEL, Aanteekeningen over de ver- diensten van REMBERT DODOENS, Omtrent de kennis der inlandsche planten. . bl. 280 ^289.

19. p. w. KORTHALS , Brief aan den Hoogleeraar c. L. BLusiE bl. 290—294.

II. BOEKBESCUOUWING ES LETTERKUNDIGE BERIGTEK.

1. j. VAs DER HOEVES, Befigt ovcr de uitbreiding der Naluurl. geschiedenis en ontleedkunde der Dieren in het jaar 1832 bl. 1—86.

2. C. PRUTS VA5 DER HOEVES, VcFSlag G. J. LONCQ ,

Disserf. Historico-medica inaug, bl. 86 90.

3. w. u. DE VRIESE , Berigt over de uitbreiding der Botanie in het jaar 1833. . . bl. 91—173.

4. w. n. DE vaiESE , Verslag van Epislolae ine- dilae iinkaei, eet bl. 174 183.

5. w. vROiiK , Verslag vaii i. van deen , Diss. med. inaug. de Nervis bl. 184 197.

6. J. VAK DER HOEVEN, NeCTOlogie Van H.M. GAEDE

en FOLTDORE Houx bl. 197 198.

7. J. VAK DER HOEVEN, Berigt van eenige minera- logische en geologische geschriften over het jaar 1833 bl. 199—207.

8. w. u. DE VRIESE , Verslag van a. g. e. t. hes- scHELL Cluvis Rumpk bl. 208 214.

9. w. u. DE VRIESE, Necrologie van r. l. desfon- taines en la billardière. . . . bl. 215 224.

10. w. H. DE v&iESB, Verslag van j. a. süsakna. Levensschets van u. boie enz. bl. 225 227.

11. n. c. VAN' hall, Verslag van f. a. g. miquel , Commenl. de organorum in vegctah. orlu el melamorphosi. bi. 227 234.

12. J. VA> dek hoeven, Berigt van een prospectus der hoUandsclic vertaling van a. m. c. duméuil Élcmens des Sr na/ bl. 234—235.

NASCHRIFT

BIJ HET EERSTE DEEL.

Jje lledactie ziet met genot-gcn lerug op den nu vol- tooiden eersten bundel , waarin zij van zoo vele ver- dienstelijke mannen bijdragen mogt ontvangen , en dankt hen voor het in deze onderneming gestelde vertrouwen. Zij durft dan ook de voortzetting van dit Tijdschrift wederom aanvangen, en vleit zich met de belangstel- ling van het lezend publiek, wanneer zij bij voortdu- ring zulle eene ondersteuning van vaderlandsche geleer- den ondervinden, en dus een algemeen Nederlands ch Tijdschrift, waarin haar eigen werk slechts eene ge- ringe plaats beslaat , in het licht moge geven. De daar- door bevorderde algemeene verstandhouding en onder- linge raededceling kan niet dan voordeelig werken op den bloei der wetenschappen in ons vaderland.

Aan ons plan veranderen wij niets, hoezeer wij den titel uitgebreider hebben gemaakt , hetwelk veelligt tot vermijding van misverstand noodig was. Overigens kun- nen wij er zulk groot kwaad niet in zien, dat, daar toch sommige boeken minder behelzen dan de titel belooft, er ook nu en dan in 't licht komen, die meer bevat- ten, dan op den titel staat aangeduid. Vergelijkende en ziektekundige ontleding van planten en dieren, dit alles slaat in verband met algemeene Physiologie , en deze wederom met bijzondere natuurlijke geschiedenis. Ten slotte zij het ons vergund te verzoeken om korte aanteekeningen in den vorm van wetenschappelijke be- rigten uit Tijdschriften en andere werken, welke toch weinig tijdroovend voor de opstellers kunnen zijn, en van welke wij als bijdragen tot ons jaarlijksch verslag , met opgave der namen zoo men zulks verlangt , ccn nuttig gebruik hopen te maken.

3l>

TIJDSCHRIFT

IViTUURLIJKE GESCHIEDENIS.

'i. li»riï!t'J'^-'»S-''jj;

,\^Tïn'''''-^Tn .-iTMTJ/TfJIJT//;

Z-D:

TIJDSCHRIFT

NATUURLIJKE GESCHIEDENIS.

UITGEGEVEN

Dooa

J. VAN DER HOEVEN, M. D. PROP. TE LEYDES

W. H. DE VRIES E, M. D.

LECTOR TTï ROTTERDAM. EERSTE DEEL. EERSTE STUK.

TF. AMSTERDAM, B.i C. G. SULPKE.

1834.

GEDRUKT lU J. G. IA lAD.

VOORBERIGT.

I\a het ophouden der Bgdragen tot de Na- tuurkundige Wetenschappen , uitgegeven dooi- de Heeren H. c. VJN hall, w. vrolik en G. j. Mul- der , ontbrak het in ons vaderland aan een tijd~ schrift voor natuurlijke geschiedenis en vergelij- kende ontleedkunde, terwijl de Heer G. j. MULDER. later een uitsluitend aan Natuur- en Scheikunde toegewijd Archief heeft uitgegeven. Overtuigd dat dergelijk een tijdschrift evenwel tot verspreiding van kennis onder het p>v.hliek, zoowel als tot me- dedeeling van belangrijke opmerkingen , die an- ders voor de wetenschap verloren gaan , bij voort- during eene behoefte bleef, besloot ik den arbeid op mij te nemen van de daartoe inkomende ver- handelingen te verzamelen, te schikken en daar- bij, zoo veel mijn tijd zulks gedoogde, ook zelve eenige opstellen te voegen. De lieer /f. H. DE FRIESE M. Dr. te Rotterdam, wien ik vroeger onder mijne toehoorders tellen mogt , en met wieii ik steeds, siiids zijn vertrek van de Hoogeschool, tn de meest vriendschappelijke betrekking bleef , heeft aan mijn ver'Mek gehoor gegeven en %ich ■wel willen belasten met de redactie van dat ge-

II

deelte, helwelk lot den omvang der botanie 6e- hoorde ; eene wetenschap, waaraan hij zioh met voorkeur toegewijd en welke hij nu sinds drieja- ren aan de geneeskundige school ie Rotterdam, heeft onderwezen.

De bijdragen, die wij al aanstonds van onder- scheidene lianlen ontvingen, en van welke wij slechts enkelen in dit eerste stuk konden opnt- men , bewezen , dat wij ons met de medewerking van onze geleerde landgenooten niet te vergeefs gevleid hadden. Mogt ons tijdschrift een even gunstig onthaal vinden hij het lezend publiek , en de uitgever alzoo genoegzaam ondersteund wor- den in de onkosten eener enderneming , die hij belangeloos op %ich genomen heeft.

Over den aard en inrigting van dit tijdschrift vind ik het ongepast breedvoerig te spreken; kor- telijk echter moet ik het volgende vermelden. De wetenschappen, die er in behandeld zullen wor- den , zijn de volgende : natuurlijke geschiedenis der drie rijken, ontleedkunde der planten en dieren en algemeetie physiologie. In al deze vakken zul- len ons dus bijdragen welkom zijn; en daar de ontleedkunde der dieren met de ontleedkunde van den mensch in het naauwste verband staat, Mil- ten ook opstellen over deze wetensc/u/p en vooral over '.•dektekundige ontleedkunde door ons gaarne worden opgenomeii. Bij de beschi-ijvingen van plan- ten 671 'dieren, willen wij tevens het verband niet vergeten, hetwelk er tusschen de natuurlijke ge- schiedenis en de kennis der getieesmiddelen is; en beschrijvingen van officinale planten, die minder bekend z-jn , zullen door ons bij voorkeur geplaatst worden. Wij willen ons echter geene andere he-

III

doeling voorstellm, dan de bevordering der we- tenschap X:elve en aullen o?is door geette angstige heus laten leiden, om telkens eenige bepaalde?t 'invloed op liet gewone leven, op de geneeskunst of op eenige toegepaste Aentiis te verlangen ; over- tuigd dal men daardoor aan het wetensehappelijk onderzoek het eigenlijk levensbeginsel ontneemt, en dat er geene wetenschappelijke waarheid is , die niet ook eenigen invloed op het praktische le- ven heeft of hebben kan.

Behalve oorspronkelijke stukken zal o?i.s Tijd- schrift ook boekbeoordeeliiigen behelzen. Wij iioo- digen uit om ons dezelve toezenden en zullen die gaarne plaatseii , wanneer dezelve door de opstel- lers onderteekend %ijn. In plaats van korte uitti'ek- sels uit andere buitenlandsche lijdschriften , zul- len wij jaarlijks in een kort overzigt, hetgeen gedu- rende het vorige jaar in den omvang der wetenschap is uitgegeven, bijéèntrekken , en meenen dat der- gelijk cene opgave belangrijker en nuttiger is dan verspreide wetenschappelijke berigten. Ik heb i?t dit stuk ee?ie proeve van dien arbeid gegeven , waarin hetgeen over de natuurlijke geschiedeiiis der dieren en de ontleedkunde in- 1832 is uitge- komen , beknoptelijh is bijeengevoegd. Ik koos dit jaar , om daarmede aan te vangen , dewijl de Bijdragen tot de natuurkundige wetenschappen met hetzelve eindigen en dus veel, van hetgeen in den loop des jaars was uitgegeven , niet konden opne- men. Ook zal in een der eerste volgende nom- niers dergelijk een overzigt voor het jaar 1833 geplaatst worden. Ik ve,r%oek deze proeve met welwillendheid te beoordcelen, terwijl de moeije- tijkheden aan dezen arbeid verbo7iden menigvul-

IV

dig liijti en de onderneming meer lijd kost, dan men wel denken zou. Volledigheid moet men daar- om ook niet in dit overügt verwachten , hoezeer wij steeds trachten •sullen alle de binnen ons bereik liggende bronnen te raadplegen. Het %al ons hoogst aangenaam zijn, zoo welwillende medewerking, door het toezenden van bijdragen tot dergelijke jaarlijksche berigteti, in het vervolg de uitvoering dier taak vollediger maken kon. Vier stukken zullen te zamen een boekdeel van ruim vijf hon- derd bladzijden uitmake?i. Bij het slot van het deel aal eene inhoudsopgave en een alphabeiische bladwijzer der voornaamste zaken worden gevoegd.

J. FAN DER HOEVEN.

TIJDSCHRIFT

YOOR

NATUURLIJKE GESCHIEDENIS.

OVER EEN GESLACHT DER VLEUGELHANDIGE

ZOOGDIEREN, BLJDXEUS GES AATAD. (RHIJfO-

LOPHUS GEOFF. , CUV. , ILLIG. , DESM.;

VESPERTILIO LINN. , ERXLEB. ;

NOCTILIO KUHL).

C. J. TEMMINCK.

^nijtanden |; ook, doch zeldzaam |, door het volslagen gebrek aan tusschenkaaks-beenplaat- je«. Wanneer deze beenplaatjes in het kraakbeen van den neus aanwezig zgn, dragen zij elk eenen kleinen, stompen, min of meer ziglbaren tand, die dikwerf in gevorderden leeft^d uitvalt.

Ondersnijtanden , min of meer op elkander ge- drongen ; twee- of drielobbig.

1

V

Hondsta7ide?i | , rustende op een tamelgk groot uitsteeksel, hetwelk zich met den igd nog meer ontwikkelt, zonder echter de sn^tanden uit hunne kassen weg te dringen,

Maaltanden j - i of | , met eene kroon , voor- zien van zeer scherpe punten ; wanneer het eerste getal aanwezig is , ontbreekt iedere soort van ano- male of valsche kies; bij de tweede telling benndt zich een anomale tand, buiten de lijn, zonder vermoedelijke werkzaamheid, uitwendig buiten het uitsteeksel van den houdstand ; in het derde ge- val, eene vabche kies te meer, aan de onderkaak. Het geheele getal der tanden bedraagt 28 of 30, zeldzaam 32. Door dit verschil zal het te ver- klaren zijn , hoe het gebit door de dierkundigen zoo uit een loopend is voorgesteld geworden (1).

De Rhinolophi missen het met de kaken ver- eenigde tusscheakaaksbeen. Dit been wordt bij de soorten , welke van bovensnijtanden voorzien zgn , vervangen door twee kleine, platte, zeer dunne, aan de einden afwijkende , doch in het midden elkander rakende, beenachtige plaatjes; deze kleine beweegbare plaatjes , ia het kraakbeen van den neus hangende , bevatten ieder een' , in dezelve zwak bevestigden snijtand , die bg de minste po- ging gemakkelijk nit te rukken is. Het schgnt in- tiusohen, dat z^ niet regelmatig, in een zeker

(1) «It weet niet" zegt de Heer geoffrot, u waar IL- » LIGER Rhinolophen kan geronden hebben met 6 onder- vsnijtanden ," en ik kan met den Heer geoffroy de verzekering geven , van er nimmer meer dan k bij hen te hebben aangetroffen, 't Is waar , dat men zich gemakke- lijk bij de telling dezer tanden vergissen kan', als Zijnde «lezelve voorzien van 2 of 3 lobbeo of heoveltjes.

levenstgdperk uitvaUen-; en dat, wanneer zulks dooi' eene toevaliise omstandiglieid gebeurt, tij weder nitscliieten : want het grootste getal der met de- se tanden voorziene Rhinolophi, bezitten dezelve meestal in den Tolkomenen en allijd in den jon- gen leeftqd; hunne beweegbare sngtanden lijden geen letsel door den groei der naastaangelegen tan- den, zoo als zulks plaats heeft aan de onderkaak van de Molossi, door de cntwikkeUng van het uit- steeksel der hondstanden. Die soorten, welke deze tanden geheel ontberen , bezitten dezelve ook in geene harer levenstigdperken , hetgeen een gevolg is van het gemis van tnsschenkaaks-beenplaatjes, die door een eenvoudig kraakbeen Ter\angen zijn. Deze ronderlinge toestel van beweegbare tnsschenkaken , die door opheffings- en buigspieren worden in wer- king gebragt, verschaft aan de BJiiiiolophi het ver- mogen, om de bovensngtanden op te heffen en neer te halen ; een zeer opmerkenswaardig voorbeeld van beweegbare tanden in de klasse der Zoogdieren, hetwelk eene zekere mate van overeenkomst bevat met de eigenüqk gezegde vergiftige slangen.

Het achterste einde van het kraakbeen van den neus en de twee beenachtige plaatjes hangen aau het vooreind van het ploegbeen {yomer). Hunne beweging sch^nt van het reuk-orgaan , dat bg de- ze dieren zeer fijn is, en waarvan hierna breeder zal worden melding gemaakt , af te hangen.

De FUiinolophi hebben geen kuitbeeu : han scheenbeen is laog en dun ; ook missen zg deu af- gescheiden of tegenstelbaren vinger van de Molos- «i. Het spaakbeen (radius) is sterk gebogen, en alleen vergezeld van eeoe dunne, korte en onvol- komene {rudimentaire) ellepijp (tt/«a). Het borst-

1*

been springt in een' open hoek vooruit en is zijde- lings voorzien van een stekelig uitwas. De kootjes der vleugelvingers komen in getal overeen , met die der Ni/cieres en der Taphozous. De wijsvinger is zonder, en de overigen bezitten er twee, of, zoo men er het beentje van de voorhand onder begrijpt , drie. De staart is lang en geheel , of tot zijne laatste geleding , ia het tusschendijvlies gewikkeld.

Men heeft langen lijd twijfel gevoed omtrent de werkzaamheden, aan de twee schaam- tepels toe te kennen , welke boven het schaambeen geplaatst zijn. Sommige schrijvers hebben gemeend , dal zij een tweede paar borsten konden uitmaken. KuHL (in zijne zoologische Beiirage, pag. 63) gewagende van den kleinen Fer-a-cheval , of onzen Wiino- lophus bihaslatus , de eenige soort, op welke deze waarnemingen berusten , merkt daarbij aan , dat deze schaam-tepels bij de eenjarige vfijfjes niet voorhanden zijn; men bemerkt dezelve ter naauwer- nood bij die van twee jaren , en eerst met het der- de jaar is de lepel volkomen ontwikkeld. KuHL zag zich door menigvuldige waarnemingen ia staat gesteld, om zich te overtuigen, dat het geene eigenlijk gezegde borsten zgn , dewgl zij met de melk afscheidende borslklieren geene gemeenschap hebben ; zij loopen zegt hij in de opening van het bekken uit.

Nieuwsgierig om deze waarnemingen van bech- STEIN , GEOFFROY en KUHL, ook door mijne ei- gene bevestigd te zien , heb ik bij een groot getal voorwerpen van verschillende soorten die deelen aan een onderzoek onderworpen (1) , en de uitslag

(1) Mijne onderzoekingen zijn geschied op Rhinolophus uni~ hastatus , affinis , nobilis , speoris , en luctus.

daarvan heeft in^ volkomen overtuigd , dat die te- pels in geenen deele tot de voeding dienstig zgn: het zijn aanhangsels , welke eene vetachtige , kwa- lijk riekende stof afscheiden; dit toestel moet die- nen ter vermeerdering van den onaangenamen slank, dien deze dieren uitwasemen , en schgnt tot de- zelfde einden hestemd , als de wanriekende klier- zakjes, bij vele soorten van Chiroptera waarge- nomen (1).

Men heeft beweerd , dat het oor der Rhinolophi niets bezit, hetwelk het gebrek aan den bok (Jra- gus) vergoeden kan : deze meening is omtrent som- mige soorten waar; al diegenen, welke een een- voudig en dwars neusblad hebben (in de P''^ afdeeling van dit geslacht gerangschikt) , bezitten geenen bok, of liever, dezelve is bij deze ter naau- wernood ontwikkeld : haar oor is regt , zonder wel ontwikkelden iragus of oorlap , maar al de soor- ten met een zamengesteld of lansvormig neusblad, van welke ik de 2'''' afdeeling maak , zgu voorzien van eene inwendige , dwarse , min of meer duide- Igke lobbe, welke door eene mindere of meerdere groote uilsnijding , van het oor los , tot vollediger sluiting dient van dat orgaan, dan waartoe ieder ander toestel zoude in staat zgn; deze lobbe is zelfs buitengewoon ontwikkeld bij eenige Indische soorten , en bijzonderlijk bij BJdnolophus tnfolia- tus , Ittclus en euryotis ; zeer duidelijk bij onzen Europcschen RAinolophus bifer ; minder in het oog vallende en alleen aangeduid bij onzen RAi-

(1) Zie mijne AtoriographUi Dl. I bl. 200. Deze liphons zijn alleen bij bet iu.-innclijk geslaclit aanwezig , bij iict groot- •Ie getal der Molotsi , bij ccoige Pliijlloslomata , cu bij bet mannotje vaa Ithinelophus spcorii , iniignit ea nobilis.

7iolojjAus unifer. Bij Rhinolophus diadema van de 1"° afdeeling is daarvan in mindere of meer- dere mate eenige schijn; ook is dezelve voorzien vaH een tweede , wel is waar dwars , doch in het midden eenigzins verheven neusblad.

Het reukorgaan biedt eene zamenstelling aan, waarvan de geslachten Nyntophilus , Nycteres en Megaderma een zelfde voorbeeld opleveren (1).

De neusholten strekken zich niet bezijde de eer- ste kiezen uit; zij zijn opgeblazen en bolrond; de ingang der neusgaten is van voren en van onder : het is eene breede opening, die door de tusschen- kaak geëindigd wordt, welke hier tot twee plaat- jes is ingekrompen , die aan de beweging der lip- pen gehoorzamen. Deze , die door hare zwelhng tot aan den grond van het voorhoofd {chanfrein) opklimmen, laten tusschen zich en de neusholte eene ruimte, op den bodem van welke de twee openingen der neusgaten, even als in een' trech- ter, geplaatst zijn; eene plooi der huid beschermt en bekleedt dien trechter en vormt hem tot eene schelp. Deze plooi breidt zich voor de neusgaten uil, in de gedaante van een hoefijzer , waarvan de europesche Rhinolophi hunnen naam ontleend liebben, en maakt zich los en verheft zich ach- terwaarts in een vliesje van , naarmate der soorten , verschillenden vorm.

(1) De Heer geoffroy , van dit orgaan melding mallende , haalt de Nijcteres daar niet bij aan , hoewel hetzelve bij deze volstrekt op dezelfde -wijze is zamengesteld j maar hij geeft op, Ae PhtjHostomata , die, het is waar, aan de Rhinolophi door de lansvormige neusvliesjes nabij komen , doch wier snuit niet voorzien is van de vliezen, welke eeu boordsel vormen.

De dikte der lippen ontstaat door eene vereeui- ging yan spieraclitige A'ezels, welke de eene op de andere gedrongen liggen, en in hare rigling aan elkander zijn tegenovergesteld. De tusschenkaaks- plaatjes, ofwel, het eenvoudige kraakbeen, dat derzelver plaats vervult, worden door deze vezels in beweging gebragt, en geboorzameu aan alle de trilüngeu van het reukorgaan.

Uit de tot heden gedane waarnemingen bl^kt, dat geene soorten van het geslacht Rhinolopkus in Amerika nog gevonden zijn , terwijl Nieuw- Holland er ook nog geen heeft opgeleverd. De SuTida-eAanA^a , Itidie, Azië en Afrika bevatten de typen dezer geslachtsafdeeling. » De Rhinolophi leven gedurende een groot ge- deelte van het jaar in benden, teu getale van ve- le honderden voorwei'pen van beider sekse , het- z^ in de diepten van ontzettende spelonken , het- zij in aloude bouwvallen , of wel in de reusach- tige stammen der vermolmde hoornen van ontoe- gankelijke boschen , vereenigd te zamen ; wanneer de tgd der pariug verstreken is , en de wijfjes be- vrucht zgn , scheiden zich deze van de mannetjes af, vestigen zich hg hoopen in afgezonderde ho- len, en zwerven als gezellinnen vereenigd rond, zich belastende met de zorg der voeding liarer twee jongen, die zg ter wereld brengen. De man- netjes leven alsdan bij elkander, en het gezin her- neemt deszelfs maatschappelijke gewoonten niet, dan wanneer de jongen zich in staat bevinden, om in hunne eigene nooddruft te voorzien. Ik heb reden, om te vooronderstellen, dat ecnc diergelijke scheiding der beide seksen bij het grootste getal der Chiroptera plaats heeft, en dat de éénjarige

8

joügen zicli naar afgezonderde plaatsen begeven. Op deze wgze loch , laat zich de opmerkenswaar- dige daadzaak verklaren, welke ik, bij alle de be- zendingen van Chiroplera, door onze reizigers iu massa te zamen gebragt , gelegenheid heb gehad , om waar te nemen. In sommige tijden van het jaar hebben zg niets gevangen dan wijijes, waar- van vele vol waren; terwgl op andere tijden en plaatsen hunne buit alleen bestond uit mannetjes. Door deze bijzonderheid ook wordt het begrijpel^k, hoe reizigers en natuurkundigen zich op het dwaal- spoor hebben laten brengen, omtrent de soorlver- deeling dezer schepsels, en waaraan het is toe te schi'ijven , dat de jongen en de beide seksen van hetzelfde dier, onder drie verschillende benamin- gen zijn bekend gemaakt.

Onder al de geslachten van de familie der vleu- gelhanden, zijn de RInnolophi het moeijel^kst te vangen. Hun nacht-leven onttrekt hen aan ons oog; hun gewoon oponthoud in den nok van ou- de gebouwen, in de dikke vermolmde boomtakken van hooge bosschen, of in de spleten van steile rotsen, maakt de jagt op hen ten uiterste moei- jelijk. Bg sommige soorten is tusschen de sek- sen een verschil van liverei aanwezig , en 'draagt het jong een tusschenkleed ; wanneer er onder- scheid van kleur in de huid bestaat, is het man- netje meestal bruin of zwartaclitig bruin ; het min of meer levendige rosse is de heerschende kleur van het wijfje ; en het grijsbruin of bleek rosach- tige is de verw van het kleed der jongen.

Thans blgft mij nog over te spreken van de verrigtingen mijner voorgangers omtrent dit geslacht van Ckiroptera, en van het vergelijkend onder-

zoek der soorten, welker bestaan ik op de, tot be- scbrijving dezer dieren verstrekt hebbende, voor- werpen bevestigd heb gevonden. Het is immer met eene zekere schroomvalligheid , dat ik deze teedere stof aanroer ; de ondervinding beeft ons ge- leerd, dat de eigenliefde van ben, die de kritiek treft, bet belang der wetenschap dikwerf te boven gaat ; en dat zekere naauwkeurigheid , mogelijk wel eene al te groote naauwgezetbeid van mijne zijde , aanleiding geeft tot bittere aanmerkingen of tot persoonsverwijdering. VoLTAlRE en bitffon, aan- gaande zekere theorien van gevoelen verschillende, werden bet te zamen eens : » qu'il ne valait pas y>la peine de se hrouüler pour des coquilles." Stemmen wg toe , dat bet in onze dagen dwaas zoude zijn , oneens te willen worden , om een geslacht min of meer in eene kunstmatige rangschikking ; of om eenige in de geslachlsafdeelingen tusschengescho- vene naam-soorten , welke bg een naauwkeurig over- zigt van eene s^ecj'es-lijst worden weggcschrapt. Doch erkennen wij tevens, dat, zoo de kritiek al bare onaangename zgde heeft , zg aan den anderen kant, der wetenschap van nut is, en in de tegen- woordige tijden eene behoefte is geworden : want de Natuui'lijke Historie gelijkt thans niet onjuist naar een strijdperk , waar men zich met onstui- migheid in werpt, ^Teezeude , zoo het schijnt, van te laat te zullen komen , om eene zoogenaamde nieuwe ontdekking aan den man te helpen ; het is door deze ontembare drift om zich bekend te maken , door deze kinderachtige begeerte , om zij- nen naam niet kapitale letters aan het hoofd van een geslacht, of minder trots, achter eene soorts- bcstcmpeling, welke men nieuw waant, te %ien

10

prijkeii, dat de verwarringen, die wezen dijke kwel- ling van deu naturalist, zich op een stapelen. Het is daardoor ook, dat de opgaven der kenteekenen zoo onvolledig, ja, dikwerf, geheel zonder nut zijn, daar men zich gewoonlijk niet eens de moeite geeft, om de overeenkomsten en afwijkingen lus- schea een als nieuw gedoodverwd voorwerp , en de in de Museums voorhanden zijnde , bekende soorten, behoorlijk uit een te zetten...!

LiNNAEUS, ERXLEBEN en BECH8TEIN namen noch de inrigting der tanden, noch de hoor- of reuk- organen, hoe in 'toogvallend onderscheiden van die der andere Europesche Chiroplera , in aanmer- king. Zij vereenigden de R/mwlop/ti met de vle- dermuizen onder de algemeene benaming Vesper- iilio. LiNNAEUS heeft de twee onderscheidene Europesche soorten met elkander verward , of ha- re onderlinge afwijkingen alleen aan eene plaatse- lijke of toevallige oorzaak toegeschreven. Hij rang- schikt de twee soorten ouder deu naam van f^es- pertilio ferrum equinum, en zijne leerlingen volg- den langen tijd het dwaalbegrip van hunnen mees- ter. Bechstein was de eerste, die twee Euro- pesche soorten vormde onder den naam van Ves- per tilio ferrum equimtm en Hiposideros; doch, daar hij slechts eene enkele soort, en wel de klein- ste der twee bestaande, gezien had, maakte hij er nog eene in naam, van den jongen Rhinolophus bi- fer, latende aan den ouden, deu naam, hemdoor UNNAEUS gegeven.

Het was daubenton , die voor linnaeus twee soorten, den grooten en den kleinen hoefy%er in Europa erkende en aanduidde , welke door LIN- NAEUS , zoo als gezegd is , te zamen verward wer-

11

den. De Heer geoffroy vallede laler den draad des onderzoeks van daubenton weder op en be- schreef de beide soorten met scherpe karaktertrek- ken, niet bloot uit de gedaante genomen, zoo als door zijnen voorganger gedaan was. Hi) gaf eene verhandeling in het licht over de Chiroptera mei een TMViengeUeld neusblad ; scheidde de soor- ten van de overige vledermuizen af, onder den naam van Rkinolophus , en voegde vier vreemde soorten aan de twee Europesche loe, welke laatsten den naam verkregen van unUiaslalus eu bi-has- tatus. Het is moeijelijk, de beweegredenen te vin- den , welke D" kuhl later aanspoorden , den naam noclilio in de plaats te stellen van Rhinolophus , door den Franschen Hoogleeraar gegeven. KuHL lag de groote soort , unikaslaius nimmer , en al, wat hg van zijne noclilio ferrum equinum zegt, moet op bi-hastalus worden toegepast. De Heer cüVIER nam de inzigteu van zijnen ambt- genoot voor de zijnen aan, en de letterblokkers deden aan deze afdeeling van de familie der Clii- ropiera niets, dan de Sifno7iymie zoo wat door een haspelen.

Op deze hoogte vond D' horsfield de geschie- denis dezer diergroep , toen hij de hJiinolophi van Java ondernam te bewerken (zie Tioological Re- learches). Deze natuurkundige kondigt , na een be- knopt verslag van de verrigtingen zgner voorgan- gers gegeven te hebben , zeven nieuwe soorten aan. Deze aankondiging en de verschgning van den In- dex, waarbij deze zeven soorten, met cenige regels slechts, werden aangeduid, verwonderden mij, daar de Heer horsfield mq , voor zijne verhandeling het liclit zag , de door hem mcdegebragtc voorwer-

12

pen , te Loeiden had laten zien , en ik alstoen on- der die Chiroptera niet meer meende te erken- nen , dan drie onbeschrevene soorten , welke sedert , door de met het onderzoek der Nederlandsche Oost-Indische bezittingen belaste natuurkundige Commissie , in grooten getale zijn overgezonden. Omtrent dit onderwerp intusschen niets willende aanmerken , zonder de voorwerpen , op welke D' HORSFIELD die zeven nieuwe soorten, naar z^ne inzigten gegrond had , nog eens meer naauwkeurig onder het oog gehad te hebben , maakte ik raij in het jaar 1828, mijn verblijf te Londen ten nutte, en verzocht van de welwillendheid mgns vi'iends de toestemming , om de voorwerpen , van welke hier de rede is, aan een nieuw onderzoek te mogen onderwerpen. En toen , even als den eersten maal , meende ik slechts drie verschillende soorten te kunnen onderscheiden. BoiE , dien ik , tijdens zijn vertrek naar Java, in het bijzonder de na- sporing der door D"^ horsfield gevestigde soor- ten , had opgedragen , zond mij bij eene zijner laatste verzamelingen, eenige dier Rhinolophi, on- der welke zich insgelijks de drie in dat land , door KUHL en VAN hasselt ontdekte soorten be- vonden , mitsgaders eene nieuwe soort , welker ont- dekking men aan zijn onderzoek te danken heeft.

Uit dit een en ander besloot ik, dat van de ze- ven, onder den naam van affinis , minor, nobilis, larvatus, vulgaris , deformis, en insignis, door D' HORSFIELD aangewezene Rhinolophi, alleen de vier eersten en insignis kunnen worden aangeno- men , hetwelk ten opzigte van larvatus nog aan ee- nigen twijfel onderhevig is.

Vulgaris en deformis zijn beide gegrond op ge-

13

Jroogde en slecht bewaarde liuidcii van zijnen t7isignis , of wel op vrouwelijke voorwerpen dier soort; want wij welen, dat liet wijfje van geen sipkon , of uitwendig ziglbare voorhoofds- opening voorzien is.

De/ormis heeft van D' HORSFIELD liet aanzijn gekregen ten gevolge der beschouwing van een eenig voorwerp , en waarlgk de naam kon voor zoodanig voorwerp niet beter gekozen zijn: want het is eene de/ormi/as completa. Aan de slecht gevilde , in één gedroogde dierhuid ontbraken genoegzaam al de beenderen der voorste ledematen; het scheen- been en de dije der achterste; de hoofdhuid zat gebrekkig op den schedel vastgekleefd; met één woord : het was een klein gedrogt (1). Het haar is hetzelfde , als dat van /IA. insignis.

Men zal mij veeligt het opgegeven onderscheid tegenwerpen in de vergelijkende afmetingen der vlugt ; waarbij wij vinden 12i duim \oor vulgaris, 12 duim voor deformis en ISJ duim voor insi- gnis; maar, buiten en behalve het groot verschil, dat de leeftijd der voorwerpen ten deze oplevert, zoo vraag ik, of men zich op afmetingen verlaten kan , die genomen zgn op gedroogde overblijfsels van de familie der Chiroplera , onverschillig lot welk geslacht, of tot welke soort zij ook mogen lehooren ? Ik heb dikwerf nog veel grooter onder- scheid van maat aangetroffen bij dieren van eene co dezelfde soort, die op spiritus bewaard, of op- gezet, of zelfs in hunnen natuurleken staat waren.

(1) Is Iict io 'ILcI.inf; der Wetenschap, eene soortelijke di- it^notc Ie vtsligcn , en ccne species daar te stellen uit een zoodanig ontredderd momterstaallje?

14

Wij zullen voorloopig nog van de lijst der wel bestudeerde EJdnolopki weglaten , diegenen , welke door den Heer geoffroy , onder den naam van Rhinolophus Commersonii is opgegeven , gevestigd , zoo als die is , op de aanwijzing en eeue geleverde afbeelding van commeeson. Die soort is sedert niet meer gezien, en ook, zoo ik meen, in geene der mij bekende verzamelingen aanwezig. Wij voe- gen deze soort als een aanhangsel aan bet einde der volgreeks, waar men haar waarschijnlijk eene plaats zal kunnen toewijzen . nadat zij een gestren- ger onderzoek zal hebben doorgestaan.

Aan de drie wel bewezene soorten van D'' HORS- FIELD voegen wg drie andere nieuwe soorten toe van Java. Twee van deze zijn ontdekt door de H. H. KUHL en van Hasselt ; de derde is mij van Java gezonden door de H. H, boie en macklot ; daarenboven zullen wij eene nieuwe bekend maken van Afrika, twee van Amboina en eene van Ja- pan; waardoor het getal der bekende soorten van Rhinolopld zal gebragt worden tot 17 ; behalve twee twgfelachtige ; te weten : die van COMMERSON , en de larvatus van HORSFIeld.

Wij verdeelen het geslacht Rhinolophus in twee groepen of afdeelingen, en plaatsen in de eerste afdeeling al de soorten , voorzien van een niet za— mengesteld neusblad , met een' effen boord , en dwars als een band geplaatst op het chanfrein. Zg hebben geene duidelijke lobbe aan den grond der schelp , of wel , zij is weinig in het oog vallende. Deze afdeeling bezit geen' vertegenwoordiger in Fiuropa. De tweede afdeeling bevat de soorten met een min of meer zamengesteld neusblad, in den vorm eener lans opgeheven, en een kraakbeenig

15

voetstuk (socle) drageude. Zij Lebben eene duide- lijke lobbe aan den uitwendigen grond der schelp, en deze min of meer ontwikkelde lobbe dient ter sluiting van den gehoorgang eu schijnt den, bij de overige geslachten der Chiroplera meer uitgewas- sen tragus te vervangen. De twee Europesche soorten behooren tot dit getal.

De strekking van dit Tijdsclirift mij niet veroor- lovende, om eene volledige beschrgving der 17 soor- ten van RJiinolojihi te geven, zoo zal ik mij be- palen tot derzelver aanduiding door diagnosen, met de opgave van de woonplaats ; de aan deze korte verhandeling toegevoegde plaat toont de naau- keurige afbeeldingen van den kop der soorten , welke niet vermeld z^n in de verhandeling van den Hoogleeraar geoffroy. Eene volledige monographie der soorten van dit geslacht , de afbeeldingen der nieuwe soorten, en de menigte osteologisohe bgzon- derheden blijven bewaard voor het tweede deel mgner Monographies de Mammalogie , welks uit- gave tot heden alleen verhinderd is door de ramp- zalige tijden , waarin vfij leven , en die zoo weinig gunstig zijn voor het vertier van prachtwerken. Ho- pen wij , dat de voortzetting dezer onderneming , als ook die der PlaTiches coloriées des oiseaiix , faisant suüe aux planckes enluminées de BüFFON (1), wel- dra in die redenen geene beletselen meer mogen vin- den; al de bouwstoffen, zoo van tekst als teekenin-

(1) Viin dit werk zien rccd« 90 Aflevcringon het liclit, zul- lende deze uit^are met oog 4 Allereriugcn voltooid, en te Z'imea in 5 rleclen vervat zijn. De methodiekc tafel , waarmede het laatste deel moet eindigen , zal ter systema- tinche rongschikking verstrekken der 1O05 platen T«n Büi'FON en der 550 van deze nieuwe volgrecks.

16

gen liggen lot het drukken gereed, ten einde de verbindtenis te vervvdlen , die ik jegens de intee- kenarcn op deze werken heb aangegaan.

EERSTE AFDEELING.

EEHVOraiG , DWARS , MIK OF MEER AFGEROND NEUSBLAD.

KHINOLOPHUS NOBILIS. {Rhinolophe fameux.)

PLAAT I, FIG. 1.

Het neusblad als eene kroon uitgesneden ; de hoef ijzer omgeven van een breed vlies, van voren spits, aan de zijden met ploo:gen voorzien; de vacht gevuld, veelkleurig; de schouders en de rug van eeue zuivere roskleur of kastanjebruin , bene- den de schouders en de zijde van den rug van een zuiver wit, de buik grijs, borst en zgden wit.

De lengte van den volwassenen is 5 dm. 2 hjn, waarvan de staart 1 dm. 6 Ign en de vlugt 18, 19 a 20 dm. beslaan.

Synonym. TAe HORSF. Zoolog, research, in Java , en de plaat van dit werk. De kop in natuur- lijke grootte afgebeeld op onze plaat Fig. 1.

Vaderland. Bij het Nederlandsch Museum in grooten getale ontvangen van onze natuurkundige reizigers: leeft op de eilanden Java en Titnor.

17

RHINOLOPHUS DIADEMA.

(Rhtn. diadême.)

De ooren meer boog , dan breed , met eene duidelgke lobbe ; bet neusblad met een' zoom als een vierde van een' cirkel , een tweede vliesje tus- scben bet eerste en de neusgaten, wier zijwanden zicb met bet boefijzer vereeuigen. Het baar fijn, lang en gevuld ; ten naastenbij gebeel eenkleurig ; de bovendeelen goudacbtig ros ; de onderdeelen grijsacbtig bruin, maar de grond der baren wit- acbtig.

Lengte 5 dm. , waarvan de staart er 2 beslaat. De vleugels van den volwassenen 16 dm.

Synonym. Deze soort is besebreven door geof- FROY Annal. du Mus. Vol. 20. pag. 263. pi. 6.

Vaderland. Twee exemplaren van dezen Rhino- lophus door PÉRON van Timor medegebragt, be- vinden zicb iu bet Parijscbe museum.

RHINOLOPHUS INSIGNIS.

{RAiiu distingué.)

PLAAT I. ric. 2.

Het neusblad met een' gerenden rand , meer breed dan hoog ; een ander bebaard , plat liggende tusschen bet vorige en bet boefljzer ; acbter bet blad een groote klierzak, en aan weerszijde van dezen eene kleine, naauwelijks zigtbare opening, waaruit drie haarbundelljes te voorschijn komen; brecde , zacht uitgesnedene ooren, zonder lobbe.

De vacht dik ; bij de beiden seksen de kop eu

MAT. TIJD8CIIK. I. 2

18

de nek zuiver wit met zeer fijne bruine punten; de schouderbladen en geheel de rug donker kas- tanjebruin met licht grijze haarwortels. Van onde- ren grijs-bruin ; de inhechting der vleugels en zn- den donker bruin. Het wijfje rosser.

Lengte 4 dm. , waarvan de staart een duim en eene lijn inneemt; vlugt 12 a 14 dm.; voorarm 2 dm. of eene Ign meerder.

Synonym. Vespertilio insignis, horsfield, Zool. res. in Java sp, 7.

Vaderland. Zeer gemeen op Java en op al de eilandjes , welke dat groote eiland omgeven. In menigte van onze reizigers ontvangen.

RHINOLOPHUS SPEORIS. {Rliinolophe cruménifère.)

Neusblad met een' afgeronden rand, breeder dan hoog, een siphon of eenige opening achter het blad , waaruit een haarvlok wast : deze opening is zeer duidelijk bij Let mannetje ; doch naauwelijks zigtbaar bij het wijfje. Breede en flaauw uitgesne- dene ooren, met eene duidelgke lobbe. De staart half zoo lang als de voorarm; de fijne punt vrij. Het haar dik en glad, dat van de opperdeelen tweekleurig; de rosachtige of bruine tint der haar- pnuten min of meer levendig ; het wijfje rosser dan het mannetje; de onderdeelen zuiver wit.

Lengte 3 dm. , waarvan 1 dm. afgaat voor den staart. Voorarm 1 dm. 8 lijnen. De vlugt van den volwassenen 10 a 12 «luimen.

Synonymie. Vespertilio speoris, schneid. SCHREB. Siiugeth, Tab. 59. b, siifip, geoff. Ann.

19

du Muséum, vol. 20 ƒ>. 261; met eene afbeelding van den kop. RH, crumÉNIFÈRE, pÉRON Fo^. Atlas , pi. 35.

VaderlaTid. De eilanden Timor en Amhoina; leeft in holen, wordt in vele Museums aangetroffen.

RHINOLOPHUS BICOLOE.

{Wun. bicolore.)

PLAAT I. FIO. 3.

NeusLlad klein , dwars , met een groot uitwas tusschen dit en Let boef^zer ; wratten aan de on- derlip ; ooren breeder dan hoog , gerond , met eene duidelgke, zeer kleine lobbe ; staart langer dan twee derde van den voorarm. Het baar lang , glad en over- al tweekleurig ; bovenaan vnl , met kastanje-bruine punten; onderaan witachtig met fijne bruine punten.

Sy7wnym. Deze nieuwe soort is men verschul- digd aan de ontdekking der natuurkundige comr- missie in Indie.

Vaderland. Zeer gewoon op Java, Amhoina en op Timor. In groote menigte bij bet Nederlandscb Museum oatvangeo.

RHINOLOPHUS TRIDENS. (RAt'n. tridenU)

INcusblad breed en hoog, ia drie punten eindi- gende; ooren groot, breed met een geronden zoom; een derde gedcultc van het einde des vrqen staarts steekt buiten het vlies; weinig kort baar, van bo- ven van eene bJaauwachtigc aschkleur met een' wit-

20

ten grond ; van onderen witachu'g ; de onderbuik en d^en zijn kaal.

Lang 2 dm. 9 lijnen , waarvan de staart 8 lijnen beslaat; voorarm 1 dm. 8 lijn, vlugt 8 dm. 6 of 8 lijnen.

Synonym, Rhinolophe TRIDENT, GEOFF. Grand ouvrage d'Egypte pi. 2 N°. 1. Annal. du Mu- séum. T. 20 p. 260. sp. 3.

Vaderland. Egypte en Nubie ; bevindt zich in verscheidene Museums.

RHINOLOPHUS TRICUSPIDATUS.

{Rhin, triffuspe.)

PIAAI I. FIO. -4.

Neusblad uitgebreid , in drie ongelgke punten eindigende , waarvan de middelste zich als eene lans verheft; ooren klein, smal en puntig. Tus- schendijvlies vierkant uitgesneden; de fijne staart- puut vrg. Haar fijn en glad, van boven rosach- tig bruin, van achteren donker bruine punten; van onderen lichter bruin.

Lengte 2 dm. 2 lijnen, waarvan de staart 10 1^- nen uitmaakt; vlugt 7 dm. 5 of 6 I^nen; voorarm 1 dm. 4 lijnen.

Synonym. Van deze nieuwe soort is alleen door onze natuurkundige Commissie een tweetal Exem- plaren overgezonden.

Vaderland, Het eiland Amboina.

21

OVERGENOHEN AANTEEKENIPÏG AANGAANDE TWEE

TWIJFELACHTIGE SOORTEN.

RHINOLOPHUS COMMERSONII. Rhin, Commerson,

Obscure caudatus ; aurlbus simplicibus , amplis , acuminatis , erectis , palulis ; iiaso duabus valvis transversis, late secedeniibus hiuico (1).

Meu zoude, zegt de Heer geoffroy verder, de- ze soort van Khinolophus met geen anderen, dan met BJiin, diadema kunnen verwarren ; maar bui- ten en behalve dat hg veel kleiner is dan deze^

(1) Men kaa deze diagnosis op alle bekende , en waarschijnlqk. ook. op alle , iu vervolg van tijd nog te ontdekken Rhi— nolophi toepassen. Zie liicr echter op welke wijze de meeste dier beschrijvingen zijn ingerigt. Zoodanige arbeid is voor den schrijver zeker noch langwijlig, noch ver- moeijend; maar van welk nat is hij voor den natuurbe- oefenaar? Het is ommogclrjk, zich ter bepaling der soor- ten 1 of ter onderlinge vergelijking derzelve daarvan te kunnen bedienen. De op de Linncaanscke leest geschoeide aanduidingen zijn in onze dagen, waarin wij ons door eene tallooze menigte diersoorten omgeven zien, welker hoe- veelheid door de nieuwe ontdekkingen van ieder jaar nog vermeerderd wordt , geheel onbruikbaar geworden. Dat dagelijks toenemende getal soorten vereiccht eene meerdere uitvoerigheid van omschrijving en eene strengere naauw- kcurigheid van vergelijking, dan men gewoonlijk daaraaa besteedt, het verpligt tot eene racer gezette studie, dan ze- kere naturalisten schijnen noodig te achten, die ziel), dwaas genoeg inbeelden, d.it zij door eenen naam uit te denken, en in der haast eenen zoogenaamdcn sptcifiektn volzin , gevolgd van een trotsch Mllll , in kapitale lelters necrte- echrijveii, stoutmoedig plaats kunnen nemen in de rij der schrijvers , t-n zich op de ontdekking eeuer soort mogca beroemen. Zondcrbarc begoocheling der eigcolicfdc!

22

is ook liet neasblad een derde minder breed , ter- wijl zijn staart een derde korter is ; daarenboven beeft het tusscbeudijvlies , welks rand bij BJiin. diadema in eenen uitspringenden hoek eindigt , bn deze soort eenen inwaartschen hoek.

Synovym. Gevestigd op de afbeelding der band- schriften van COMMERSON. Zie den kop , in de An7i. du Muséum , T. 20